Wat een mooi boek. Het was me aangeraden tijdens een van de treffens van de NVHPV door mede-velomobilist Erwin met een mededeling als “je zou dat boek eens moeten lezen, dat gaat over de tijd dat fietreizen door Europa nog echt avontuurlijk was.” En inderdaad, wat een jongensboekavontuur beleven Gerard Monnink en zijn ‘fietscollega’ Toon Damhuis, die de foto’s maakte voor het boek ‘Met fiets en tent naar de Oriënt’.
Behalve dat het een prachtig verhaal is van een pelgrimage per fiets van Oldenzaal naar Jeruzalem, dwars over de bergketens in de Balkan, proberen de winter voor te blijven in de bergen, ondertussen agressieve herders en hun honden (leestip!) en gevaarlijke zigeuners van het lijf houdend, is het boek nog interessanter geworden omdat het verhaal zich zo’n tachtig jaar geleden afspeelt. Hierdoor zie je wat er in tachtig jaar allemaal is veranderd op het Europese continent. Zo doet het landschap van Hongarije de schrijver Monnink “min of meer aan de Drentse venen denken. Alleen de hier en daar verspreide witgekalkte huisjes maakten een netter indruk dan de grauwe veenhutten bij ons…” Het gaat over ‘de wereldoorlog’ (De Tweede Wereldoorlog moet nog uitbreken). Jeruzalem ligt in Palestina. Politieke correctheid moest nog worden uitgevonden, gezien de generaliserende opmerkingen, zowel positief als negatief, over bijvoorbeeld Joden en Födl zigeuners, die gezien moeten worden in het licht van de tijd. De fietsers zijn zeer geïnteresseerd in de andere culturen die ze onderweg tegenkomen en beschrijven deze uitgebreid. Daarnaast is Monnink altijd op zoek naar de romantiek van het reizen.
Nederland heeft na de Eerste Wereldoorlog veel voor het Hongaarse kind gedaan, dit heeft veel goodwill onder de bevolking gekweekt waardoor Monnink en Damhuis in Hongarije vaak met open armen worden ontvangen bij mensen thuis. Wat ik ook niet wist: eeuwen lang was Hongarije “de schutswal voor West-Europa tegen het overweldigende barbarisme van de Islam. De Hongaren weten wat de Christenheid door de eeuwen heen aan hen verschuldigd is. Daarom voelt men des te meer de onrechtmatige versnippering van hun land, van hele gebieden die aan Tsjecho-Slowakije, Roemenië en Yoego-Slavië (let op de oude spelling) kwamen.” Zo geeft het reisverhaal ook nog een interessante inkijk in de recente geschiedenis van de afgelopen eeuw.
Bijzondere ontmoeting
De twee fietsers, die elkaar slechts een paar dagen voor de reis voor het eerst ontmoet hebben, gaan met honderd gulden op pad. Monnink is afgestudeerd als onderwijzer maar kan geen baan vinden. Het zijn de crisisjaren. De twee reizigers leven van geldzendingen naar postkantoren van grote steden, verdiend met foto’s van en krantenartikelen over hun fietsreis. Op een gegeven moment willen de banken in Budapest geen guldens meer omwisselen omdat de gulden sterk is gedevalueerd en de koers niet vast is. Pas na een week kunnen ze hun guldens weer wisselen en blijkt dat ze 30 procent minder krijgen dan eerder. Dat terwijl hun budget al zo krap is dat het stel regelmatig honger lijdt.
De ontmoeting is ook een verhaal apart. De schrijver Monnink droomde al van kinds af aan van een fietsreis. Op een gegeven moment ontmoet hij een Duitser die er wel oren naar heeft om mee te gaan. Maar als het concreet wordt, laat deze Henk het afweten. Monnink heeft al eens iets gehoord over een zekere Toon Damhuis, ook een Twentenaar. Hun ontmoeting is bijzonder:
Ik hoorde toevallig van een bekende veteraan op ’t gebied van fietsen – de Denekamper fotograaf Toon Damhuis, van wie men de zonderlingste geschiedenissen vertelde. Ik kende Damhuis niet persoonlijk. Interessant was echter onze kennismaking. Het gebeurde zo: Damhuis kwam van Oldenzaal fietsen. Een handgebaar in zijn richting is voldoende; hij stapt van zijn fiets en draait zich naar mij om. “Neem mij niet kwalijk,” zeg ik “bent u Damhuis?” “Ja dat ben ik.” “Ik zou graag eens kennis met u willen maken, mijn naam is Monnink.” “Aangenaam,” en op zijn handdruk ga ik door: “De kwestie is namelijk dat ik al veel van uw reizen heb gehoord. Nu wilde ik zelf ook eens een grote fietstocht maken. Een tent meenemen om onderweg te kamperen, zelf eten koken, etc. En nu wilde ik eigenlijk vragen of u idee hebt om mee te gaan.” Even glijden zijn blauwe kijkers langs mij heen. “Hm, waar wilde je dan naar toe?” “Nou, een wat excentrieke tocht,” en ietwat verlegen ga ik verder: “een lange reis, helemaal naar Palestina.” Een moment slechts denkt hij na. Dan volgt in zijn sappig Twents dialect: “Ja, dan konk wa metgaon.” Alsof het een reisje van een paar dagen gold! “Wanneer wilde je vertrekken?” “Aanstaande Zaterdag liefst,” stamelde ik perplex. “Goed — dan ben ik hier wel. Daar kun je van op aan.” Een handdruk, en meteen stapte hij weer op zijn karretje. Bedremmeld stond ik daar, niet wetend wat ik van deze zonderlinge afspraak en zonderlinge kerel denken moest…
De volgende zaterdag wacht Monnink samen met buren en familie in wurgende spanning af of Damhuis wel zou komen opdagen. Net als niemand er meer in gelooft komt Damhuis aanrijden “Ben ik op tijd?” En zo begint de memorabele reis.
Doorzettingsvermogen
De schrijver en zijn nieuwe fietsmaat Damhuis overwinnen vele obstakels en kijken regelmatig de dood in ogen. De laconieke Damhuis en Monnink, de man met onvermoede talenten, vullen elkaar goed aan. Het doorzettingsvermogen van de twee mannen is zeer bewonderingswaardig: slechte modderwegen vol gaten, vorst en sneeuw op smalle bergpaden langs afgronden, niets houdt hen tegen en ze ontsnappen meermaals aan een wisse dood, waardoor het boek ook af en toe spannend is. Ze zijn vindingrijk in het contact met plaatselijke bewoners die het wat minder goed met hen voor hebben, slaan zich door geldtekort, honger en problemen met visa, waardoor ze ook nog eens vijfhonderd kilometer extra om moeten fietsen op een krap budget dat er niet op berekend is. Maar er zijn ook vele mooie ontmoetingen. Het verhaal heeft wereldfietser Frank van Rijn geïnspireerd om geen natuurkundeleraar te worden.
Uiteindelijk bereiken ze Jeruzalem (Jerusholajim), waar de Joden, Engelsen en Arabieren elkaar na het leven staan en druipt de teleurstelling over deze Bijbelse stad, dat nog lang geen “Erfdeel van de vrede is” is, tussen de regels door. Ze krijgen het advies om in gezelschap van een priester zich rond te laten leiden, zodat men ziet dat ze christenen zijn. “Dan zal u niets overkomen, integendeel, men zal u dan zelfs de grootste gastvrijheid bewijzen.” Monnink ontmoet er ook de gouvernante van een Egyptische prinses en een romance bloeit op. Ze nemen afscheid met de belofte dat hij naar Egypte komt fietsen. Dát verhaal, staat in een van Monninks volgende boeken maar hoe het hem verder is vergaan is ook te lezen op de website van Oud Oldenzaal (maar moet je pas lezen als je ‘Met fiets en tent naar de Oriënt’ hebt gelezen). Over hoe het fotograaf Damhuis verder is vergaan is weinig te vinden.
Taal
De spelling in het boek wijkt een klein beetje af van onze huidige spelling maar niet zodanig dat het hinderlijk lezen is. Voor wie iets heeft met taal is het zelfs een extra reden om het boek te lezen. Soms lees je een in onbruik geraakt woord, een andere manier van zeggen of een iets andere spelling. Joegoslavië heet bijvoorbeeld Yougo-Slavië. Opvallend is dat er in de tekst soms ook Engelse woorden staan zoals ‘body’ en ‘home’ terwijl je zou verwachten dat dit iets van de laatste decennia is.
‘Met fiets en tent naar de Oriënt’ is alleen nog tweedehands te vinden, bijvoorbeeld via Boekwinkeltjes.nl.
Titel | Uitgegeven |
Met fiets en tent naar de Oriënt | 1952 |
Reisavontuur rond Sefania | 1953 |
Gastvriend van vrije volken | 1954 |
Wereldreiziger in de jaren ’30 | 2000 |
Inderdaad een echte aanrader. ik ben in het bezit van een originele uitgave. Het zinnetje “dan konk wa metgaon…” is wel het mooiste citaat :-)
Hoi Belle, ja geweldig. Ook ik heb het boek gelezen, maar mogelijk een andere versie. Er is namelijk, toen de man al 93 was ofzo nog een boek over hem geschreven. De helft met lokale volksverhalen, de ander helft met de belevenissen naar de orient en de sprookjesvrouw aan het Egyptisch hof. Erg leuk!
Ik heb de oude versie gelezen uit 1954 en niet de heruitgave waar Frank van Rijn een voorwoord bij heeft geschreven.